ENGELS:  HET GEBRUIK VAN DE TIJDEN
 PRESENT SIMPLE

  onvoltooid tegenwoordige tijd


 PAST SIMPLE

  onvoltooid verleden tijd


 FUTURE

  onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd



Bevestigende vorm

Bevestigende vorm

Bevestigende vorm


I / you      work
he/she/it   works
we / they  work
I /… / they  worked

of: onregelmatig werkwoord;
zie lijst

I /… / they  will  work



Vragende vorm

Vragende vorm

Vragende vorm


Do     I / you      work?
Does  he/she/it   work?
Do     we / they  work?
Did I /… / they  work? Shall          I / we             work?
Will  you / he/she/it / they  work?



Ontkennende vorm

Ontkennende vorm

Ontkennende vorm


I / you      don't     work
he/she/it   doesn't  work
we / they  don't     work
I /… / they  didn't  work I /… / they  won't  work



Gebruik

Gebruik

Gebruik


- altijd (algemeen)
- gewoonte
- feit

- toen (nu helemaal voorbij)
- je weet wanneer in het verleden het gebeurde
- toen altijd, gewoonte, feit
- toen, één tel voorbij

- wanneer iets in de toekomst zal gebeuren




Signaalwoorden

Signaalwoorden

Signaalwoorden


always, often, usually, sometimes, never, on Saturdays, every week

NB: toekomst in dienstregeling/rooster: begin-/eindtijden, aankomst-/vertrektijden, openings-/sluitingstijden

yesterday, last Monday, last night/ week, in 2001, in those days, two years ago, when tomorrow, tonight, next week, this evening, in a few hours, on Sunday, next Thursday

 PRESENT CONTINUOUS

  onvoltooid tegenwoordige tijd
  -ing vorm


 PAST CONTINUOUS

  onvoltooid verleden tijd
  -ing vorm


 

 
 



Bevestigende vorm

Bevestigende vorm



I              am  working
you          are  working
he/she/it   is    working
we / they  are  working
I              was   working
you          were  working
he/she/it   was   working
we / they  were  working



Vragende vorm

Vragende vorm



am  I  working?was  he  working?



Ontkennende vorm

Ontkennende vorm



you  aren't  workingwe  weren't  working



Gebruik

Gebruik



- nu bezig, aan de gang, aan 't doen
- irritatie (met always)

You're always talking. Be quiet for once!

- toen (nu helemaal voorbij)
- je weet wanneer in het verleden het gebeurde
- toen bezig, aan de gang, aan 't doen
- toen irritatie




Signaalwoorden

Signaalwoorden



now, at the moment, this afternoon, Look! Listen!

NB: toekomst: afspraak in de nabije toekomst:

I'm visiting my grandmother tomorrow.
yesterday, last night/week, in 2001, in those days, two years ago, when + while, suddenly
We were watching TV, when the phone suddenly rang.

 PRESENT PERFECT

  voltooid tegenwoordige tijd


 PAST PERFECT

  voltooid verleden tijd


 

 



Bevestigende vorm

Bevestigende vorm



I / you      have  worked
he/she/it   has    worked
we / they  have  worked

of: onregelmatig werkwoord;
zie lijst

I /… / they  had  worked

of: onregelmatig werkwoord;
zie lijst




Vragende vorm

Vragende vorm



have  I    worked?
has    he  worked?
had  I /… / they  worked?



Ontkennende vorm

Ontkennende vorm



I / you      haven't  worked
he/she/it   hasn't    worked
we / they  haven't  worked
I /… / they  hadn't  worked



Gebruik

Gebruik



- toen t/m nu
- verleden begonnen, nu nog
- toen gebeurd, nu resultaat (hoe is het zo gekomen)

I'm broke. I have spent all my money.

- toen t/m nu
- verleden tijd vóór verleden tijd
- Nederlands:
   - was gebeurd
   - waren geweest
   - had gedaan
   - hadden gezien




Signaalwoorden

Signaalwoorden



for, since, already, always, ever, never (before), just, (not) yet, still

Nederlands: al

Past Simple in ander deel van de zin (je kan afleiden dat het daarvóór was gebeurd)

- before, after
After they had left, we went to bed.

(QQQQQQ College 2010)(QQQ 10-2010)


  Naar het onderwerp  ENGELS?